Zegt iets over Duitse verhalen:
“Als ze ‘m gevonden hadden, hadden ze hem opgeknoopt”Zegt iets over Duitse verhalen:
“Wij hebben nooit honger gehad”Zegt iets over Duitse verhalen:
“De treinmachinist kon altijd op tijd weg komen”
BIOGRAFIE
Ik ben Horst Dransmann en ik ben in 1935 in Holzhausen geboren. Mijn vader was voorman bij Klöckner staalfabrieken in Georgsmarienhütte. Er waren heel veel arbeiders die niet in dienst hoefden, maar mijn vader werd wel opgeroepen omdat hij zich had afgemeld als partijlid. Dat was ergens in 1941. Hij kwam toen bij de Luftwaffe en op 9 september 1944 is hij gesneuveld in Italië. Mijn moeder is altijd bang geweest dat hem iets zou overkomen. Mijn jongere broer, geboren in 1940, en ik wisten niet beter, alle vaders waren soldaat. Er zat wel eens eentje gewond of gehandicapt thuis, maar verder waren alle vaders weg. Dat vonden wij helemaal niet bijzonder.
Toen Augustaschacht net in gebruik was genomen, is mijn moeder met ons daar naartoe gelopen. Mijn broer zat nog in de kinderwagen en daarin had ze een paar pakjes sigaretten verstopt. Boven bij het kamp gooide ze die sigaretten over het hek, waarna er direct een jonge soldaat naar haar toe kwam die haar zei snel te vertrekken, omdat ze anders morgen ook achter het hek zou zitten. Dat was de eerste keer dat ik zag wat daar aan de hand was. Daarna moest ik elke week met de trekkar naar boven naar het kamp. Mijn oom was er opzichter of zo en mijn neef en ik gingen er dan aardappelschillen halen. Tenminste, zo werd dat genoemd. Maar op een goede dag reden we nogal hard over de kerkweg naar beneden en toen viel die kar om. Het bleek dat onder de aardappelschillen allemaal blikken verstopt zaten. Conservenblikken en blikken appelmoes die mijn opa in de kippenstal begroef, omdat niemand het mocht zien. Het was voedsel voor de gevangenen, waar opa en zijn familie goed van hebben gegeten. Nadat ik het mijn moeder verteld had, mocht ik niet meer met m’n neef mee.
Ik kende geen Joodse mensen hier in de buurt. Ik kan me wel herinneren, dat er soms bekend werd gemaakt dat we Judenmöbel konden kopen: meubels, die Joodse mensen hadden achtergelaten in hun woning. Deze Judenmöbel (buffetten, stoelen, banken enzovoort) werden openbaar verkocht. Ik wist destijds niet wat Judenmöbel betekende, maar toen mijn moeder erover hoorde, schoot haar bloeddruk omhoog. Ze heeft er nooit een stuk van gekocht.
Na de oorlog was iedereen opgelucht. Er kwam weer contact met de mannen, die gevangen genomen waren en er kwam duidelijkheid over degenen die vermist werden. Mijn gevoel zegt dat mensen veel verdrongen hebben, ze wilden niets meer weten van die tijd. En dan zegt iedereen nu ‘We hebben niets geweten.’ Dat kan ook hier in Holzhausen niemand zeggen. Iedereen heeft gezien hoe ellendig die mannen hier door de straat marcheerden en hoe ze moesten werken. Dan kun je echt niet zeggen ‘ich hab’ es nicht gewusst.’
Foto’s Boven de familie Dransmann, daaronder Horst; middelste foto: Augustaschacht 1945; 2 foto’s onderaan: een kar met Judenmöbel
Dransmann, Horst, geboren in 1935 vertelt een verhaal:
Mijn oom werkte in het strafkamp Augustaschacht en na de bevrijding hebben de gevangenen hem gezocht, ze wisten dat hij hier ergens woonde. In het huis tegenover ons, dat mijn grootvader gebouwd had. Mijn oom heeft daarom eerst een paar maanden ondergedoken gezeten bij zijn broer in Gesmold. Als ze ‘m gevonden hadden, hadden ze hem opgeknoopt. En hij zal hun woedde wel over zich afgeroepen hebben. Hij was burgerwacht bij Augustaschacht. Hij liep dus niet in uniform, maar ik denk dat hij net zo slecht was als de geüniformeerde wachters. Hij was bij de burgerwacht en in de partij en toen de oorlog voorbij was, zaten ze allemaal zo weer bij het CDU en in de gemeenteraad.
Ik ben het er absoluut niet mee eens dat mijn oom niet ter verantwoording is geroepen voor zijn daden. Maar dat mocht je in onze familie niet uitspreken. Ik zei wel gewoon: ‘Oom David was net zo’n schoft als alle anderen, anders hadden ze hem destijds niet gezocht.’ Waarop mijn neef dan antwoordde: ‘Dat mag je niet hardop zeggen.’ Zo ging dat toen. Maar ik vind dat hij net zo goed als iedereen gestraft had moeten worden. En mét hem alle andere burgerbewakers, die daar waren. Als wij er naar toe gingen, zaten er altijd meerdere bij elkaar, die het er naar hun zin hadden.
Dransmann, Horst, geboren in 1935 vertelt een verhaal:
Wij hebben nooit honger gehad. We hadden onze eigen landbouw, we hebben ons varken altijd gevoerd en er werd illegaal geslacht. Ik ruilde mijn boterhammen vaak op het schoolplein met Hansi Schlömann. Want als er geslacht werd, had ik 14 dagen leverworst op brood en hij had altijd suiker op brood.
Mijn moeder heeft heel veel goeds gedaan. Mijn vader was timmerman en hij gooide nooit een sleutel weg, hij hing ze met een ijzerdraad bij elkaar in zijn werkplaats in de kelder. Mijn moeder maakte schoon in het gemeentehuis en, ik kan het nu wel vertellen, zij beschikte dankzij mijn vader in een keer over sleutels waarmee zij in het gemeentehuis toegang kreeg tot de archiefkasten waarin de bonkaarten waren weggeborgen. Ze was zo geraffineerd dat ze die bonkaarten naar familie in Greven stuurde, die vervolgens haar kaarten naar moeder stuurde. Zo kon ze dus, toen ze een keer in de winkel echte boter kocht en opgepakt dreigde te worden ( ‘jongedame, gaat u maar eens mee, laat uw bonkaarten eens zien, hoe kan het dat u nu nog een pond boter kunt kopen?’) naar eerlijkheid antwoorden: ‘Ik heb die kaarten van mijn moeder in Greven toegestuurd gekregen.’
Dransmann, Horst, geboren in 1935 vertelt een verhaal: